26 okt
Als je bij een werkgever vertrekt, heet dat meestal met een wat zwaarder woord afscheid nemen. Je zegt een baan gedag, maar natuurlijk ook de mensen die er werken. Onlangs verliet ik een organisatie waar ik tijdelijk had gewerkt. Het team van directe collega’s had lief een cadeautje voor mij gekocht. Het boek De ijsmakers. Nu was de herfst in aantocht, dus ik zou het antipathisch (zomerversnapering in koud seizoen) lezen, al vond ik het toch meteen sympathiek!
Ik las het boek met veel plezier. Het gaat over generaties van ijsmakers, met name Italianen, die in Nederland ijssalons openden. Lange zomers ijs draaien, in de winter naar het echte dolce vita. Kinderen daarom vaak bij familie of op kostschool. Een vak dat van generatie op generatie overgaat. Voor de oudste lag de toekomst dus meestal al vast. Andere keuzes maken of studeren is niet aan de orde. IJs draaien, smaken verzinnen, achter de counter liefst een lief meisje dat ook je echtgenote is en kan bedienen. In het boek maakt de hoofdpersoon een andere keus. Hij kiest voor een andere toekomst.
Ik heb het boek al bijna uit en dan ineens herinner ik mij, of beter verbind ik, dit boek met een voorval in mijn eigen leven. Ik heb namelijk toen ik aan het einde van de middelbare school was twee zomers en de zondagen daartussen in een Italiaanse ijszaak gewerkt. De eigenaar heette Belfi, een naam die in het boek ook een keer wordt genoemd. De vestiging waar het om gaat bestaat niet meer.
Ik schepte bolletjes op hoorntjes. Vaak gewoon aardbei-vanille, banaan-pistache -hazelnoot was ook een combinatie die in de smaak viel. Slagroom erop? Ondertussen snel hoofdrekenen om de diverse varianten (ouders met kleine kinderen) bij elkaar op te tellen in prijs. Ik kreeg pijn in mijn rug. En al hanteerde ik niet de spatola, ik had wel een groef in mijn hand van de ijsbolletjestang. En als de tent dan eindelijk sloot, op een mooie warme zomeravond liep het uit, dan moest ik nog helpen schoonmaken. Nu ja, helpen. Ik had daarin een eigen grote taak.
En toen was het weer zomervakantie. Ik zou gaan studeren. Introductieweek. Mijn moeder jarig hoogzomer. Of ik een weekje eerder kon stoppen? Ik vroeg het beleefd. Was nooit ziek geweest, had altijd keurig gewerkt volgens de afspraken. Dit verzoek viel verkeerd. De baas gaf als antwoord dat ik meteen kon vertrekken. Ik hoefde die laatste paar dagen ook niet meer te komen. Ik kon meteen gaan. Ik was beduusd. Ik kon het niet plaatsen. Zo aardig was de man niet, maar dit had ik niet verwacht. Zijn vrouw regelde de roosters ook altijd. Ik heb die avond nog de laatste uren uitgewerkt, heb niet stante pede het pand verlaten. Wilde nog gedag zeggen tegen mijn collega, een aardige vrouw waarmee ik het goed vinden kon. Heb vast ook nog schoongemaakt.
Ik kwam die avond van een koude kermis thuis. En nu ik het boek gelezen heb van Ernest van der Kwast, realiseer ik me dat er misschien sprake zou kunnen zijn geweest van jaloezie. Dat ik mijn eigen weg kon gaan en koos. Dat ik kon kiezen om te gaan studeren, die ijszaak te verlaten. Voor mij een bijbaantje, voor deze baas zijn leven, wie weet met welke opofferingen van persoonlijke aard, als jongetje, als volwassene.
Zo betekenisvol kan een aardig gebaar bij een afscheid zijn.
26 oktober 2016